Skip to main content

logo new

Surnames N to Q

OPPERMANN Gottlieb Christian

Gottlieb Christian OPPERMANN kom van Krossen aan die Oder (nou in Poland). Hy was die seun van Johann August Oppermann en Anna Maria Gill en is in 1696 in Krossen gebore. Hy land in 1725 as 'n soldaat aan die Kaap. Dit word beweer dat hy op die skip Geertruid na die Kaap gekom het. In 1727 is hy assistent op die sekretariaat van die Raad van Justisie. Hy was die superintendent van die wadrywers in 1728. Hy trou op 6 Februarie 1729 met Maria KOSTER, die weduwee van Conrad Feyt. Opperman sterf in 1737. Maria was die dogter van Heinrich Koster en Dirkje Everts en word gedoop op 18 Maart 1703. Hulle het twee kinders gehad. VIr 'n hele aantal jare was hy 'n brouer van moutbier.

KINDERS
b1 Gotlieb Rudolphus OPPERMAN =19.6.1729, + 1781, X 15 Okt 1752 Maria Petronella Bockelenberg, XX 19 Jan 1775 Johanna Minnaar
b2 Anna Maria = 7 Maart 1734, X 10 Okt 1751 Christiaan Liebenberg

Op 29 November 1730 het Andries Hesselbarth, van Halle in Sakse as leenkneg by Godlieb Christiaan Opperman in diens getree.

Aangaande die slaaf wat Oppermann doodgemaak het, lees ons die volgende:

C. 87, pp. 28-43. Woensdag den 28e Februarij 1731,
Maandag den 27e Februarij 1731.
Deesen nademiddag omtrent een uur is den Heer Adriaan van Kervel, als nog waarneemende ’t fiscaals ampt alhier, met de bovengen. leeden, mij ondergesz secretaris en den oppermeester deeses Gouvernements, Jan van Schoor, [2] op ordre en met communicatie van den Wel Edelen Gestrengen Heer Gouverneur, Jan de la Fontaine, hier vandaan gereeden naar de plaats van den burger Godlieb Christiaan opperman omtrent ’t Nieuwe Land geleegen, om aldaar te visiteeren ’t doode lichaam van een slaave jonge van hem opperman, die hij volgens rapport soude hebben om ’t leeven gebragt, en op die plaatse een weijnig over twee uuren gekomen sijnde, Soo is ons in ’t uijtgaan van de coets op een brusque en fiere wijse te gemoet gecoomen denselven opperman, dewelke toen eenigsints beschonken was en sig naauwelijx verwaardigde de hoed voor ons af te neemen, naar ons egter eeventjes gegroet te hebben, soo seijde hem den Heer fiscaal: =Monsr. opperman, gij hebt mij van de morgen permissie laaten vragen om een jonge te moogen begraaven, maar ik heb sulx niet kunnen toestaan sonder die jonge alvoorens te hebben besigtigt, en daarom ben ik hier gekoomen met gecommitteerdens uijt den Raad van Justitie,= vraagende Sijn Edele vervolgens waar ’t doode lichaam lag, daar hij opperman op antwoorde: =die jonge leijd in de combuijs, hij heeft sig gisteren uijt mismoedigheijd om dat hebben wilde (tot een straffe dat gedrost had) dat hij een waage rad op de plaats op en neer op de schoudere soude omdragen, sig selven verhangen, naar dat sig bevoorens over al op syn lyf geque{t}st had,= en terwijl dat ’t dood lichaam uijt de combuijs gehaald en op een op de plaats staande tafel neergelegt wierd, seijde den Heer fiscaal tegens hem opperman: =Gij hebt mij wel laaten vragen of die jonge mogte begraven werden, dog gij hebt mij niet laaten weeten dat hij dus om ’t leeven was gecoomen=; antwoordende hij opperman daarop: = ’t Is waar, mijn Heer, dat hadde ik moeten doen, maar ik heb ër niet om gedagt=; werdende vervolgens ’t doode lichaam door den oppermeester deeses Gouvernements, Jan van Schoor, in ons bijweesen gevisiteerd, onder ’t welke den meergem. opperman weederom seijde dat die slaaf sig verhangen had, en den Heer fiscaal hem opperman afgevraagt hebbende naar de plaats waar die jonge sig verhangen had, soo vroeg hij opperman aan een sijner slaaven die bij ons stond waar die jonge sig had verhangen, daar dien slaaf op antwoorde: Sinjeur, die jonge had sig nog niet verhangen; voortvarende hij opperman egter met te seggen dat die jonge sig verdaan had en dat hij deselve in de combuijs bij ’t vuur had laaten brengen en brandende hout onder de neus gehouden had om te sien of ër nog leeven in was, dog alle die onnoosele uijtvlugten tot de saak waartoe w’ gekoomen waaren niet dienende, soo seijde den Heer fiscaal in beleefde termen teegens hem opperman dat hij dat dood lichaam naar de Caab soude laaten brengen, sijnde hij opperman soo arrogant van daarop te derven vragen tot wiens costen ’t weesen soude, seggende verders: Ik heb geen wagen ofte beesten thuijs; daar den Heer fiscaal hem op een sagte wijse te gemoet voerde dat sulx naderhand wel soude werden gevonden, alle ’t welke den voorn. opperman niet te vreede konde stellen, gaende hij in sijne oneerbiedige behandeling, sonder eens de hoed af te neemen, geduurende voort, sulx dat den eersten ondergeteekende om een eijnd van die saak te maaken, teegens de Heer fiscaal seijde: Meijn Heer, wees soo goed van den geweldiger en caffers hier te laaten koomen; welke woorden den meergem. Godlieb Christiaan opperman, die seekerlijk een knagende consientie hebben moet, soo toornig maakten, dat hij sonder te denken dat de caffers niet om hem geroepen wierden, maar wel om eenige jongens van de plaats die tot ’t geeven van verclaaringen wegens de moord van die jonge Dam wierden vereijscht, te neemen, aanstonts ons de rugge keerde en naar huijs gaande in euvelmoed seijde: =Dan sal ik mijn eijgen regt gebruijken=; waardoor w’ agterdogt kreegen of denselve niet wel eenig quaad voorneemen in ’t hoofd mogte hebben, gelijk ’t ook tot onse overgroote verwondering en ontsteltenis haast bleek, want w’ sagen hem opperman immediaat daarop met gedekten hoofde voor een kleijn smal venster van een camertje, haar uijtsigt op de plaats hebbende, staan, leunende met een hand op de vensterbank, houdende de andere hand naar omlaag, sulx dat w’ niet konden sien wat dat hij in deselve had, alhoewel wij vastelijk gelooven dat hij een pistool ofte ander geweer in had, siende hij opperman er seer verwildert en grammoedig uijt, den Heer fiscaal met ons al te samen sig voor en bij dat venstertje vervoegt hebbende, soo vroeg hem Sijn E. af wat voor reeden hij had om met de justitie soodanig te handelen en sig op te sluijten in dat camertje, ’t welk tot syns oppermans schelms oogmerk meer als al te bequaam was, als sijnde seer kleijn en maar met een venster voorsien daar een mensch naauwelijx kon voorstaan ofte op leunen, en van binnen toegedaan, soo gaf hij opperman met veel dreijgende woorden soo veel als te kennen dat hij uijt ’t seggen van den eersten ondergeteekende begreepen hebbende dat men hem gevangen woude neemen, hij sig in staad gesteld had om ’t te beletten, voegende nog daarbij dat hij een suyvere consientie en niets tot syne last had, dat men met hem ab executione [3] woude beginnen daar soo den Heer fiscaal iets tegens hem had, Sijn E. hem voor den Raad konde dagvaarden, daar hij sig wel verantwoorden soude, laatende vervolgens uijt syne mond vallen nog veele niet mindere disrespectueuse als tumult{u}euse en dreigende woorden, sonder eens te willen luijsteren naar ’t seggen van den Heer fiscaal, die hem verseekerde dat w’ daar niet gekoomen waaren om hem te apprehendeeren ofte ’t minste leed aan te doen, maar alleenig om ’t doode lichaam van sijn slaaf te laaten besigtigen en vervolgens meede te neemen de slaaven die tot ’t geeven der getuijgenis van waarheijd noodig soude weesen; den voorn. Godlieb Christiaen opperman in ’t vervolg een weijnig agter uijt geweeken sijnde, sagen w’ aan weerskanten van dat vernstertje een geweer, mitsgrs. op een veldkooij op sijde staande, nog een kort geweer, en voorts in dat camertje aan een rak nog meer geweeren; den eersten ondergesz gesien hebbende de stout en gantsch dreijgend postuur waarinne hij meergen. opperman sig tegens ons gestelt had, kon niet nalaten van hem opperman diesweegens met scherpe woorden en dreijgementen te bejegenen, dog in steede dat sulx dien verwoeden mensch tot inkeer soude doen koomen, wierd hij daar en teegen soo boos dat hij met de hoed diep in het hooft getrocken, in sijne voorige postuur op meergem. venstertje is gaan leggen, sig soo met woorden als gelaat schrap teegens den eersten ondergeschreevene aanstellende, laatende sig onder anderen op dusdanige wijse hooren: =Ik wil gaarne uijt de weereld weesen, mijn Heer Rhenius, kan je mij daar aan helpen, ik bid u doet het, gij sult mijn plaijsier doen, ik wensch soo diep onder de grond begraaven te wesen als ik ër boven op ben=; geevende hij opperman soo met woorden als gelaet genoegsaem te kennen dat een gantsch quaad voorneemen voor had en dat hij maar naar gelegentheijd wagte om ’t werkstellig te setten, sulx dat w’ in de grootste vreese des weerelts zijn geweest dat denselven opperman aan ijmand van ons een ongeluk mogte begaan; eijndelijk naar dat nog veel woorden over en weer gewisselt waaren, sijn w’ ondergesz, siende dat de reeden bij hem opperman geen plaats had en ook bedugt sijnde voor onheijl, te meer dewijl onder dies een slaave jonge ons was koomen waarschouwen dat ’t dogtertje van hem opperman hem had gesegt dat haare vader sijn geweer geladen had, van voor dat venstertje op de hoek van ’t huijs gaan staan, alwaar denselven opperman eenigen tijd daaraen op bekoomene verseekering dat hem geen leed soude geschieden, ons is koomen vinden, sonder nogtans van sijne dreijgend en woest gelaat iets te hebben verlooren, bitterlijk klagende dat hem door een ijder afbreuk gedaan wierd, seggende dat sijne huijskruijs ook had, den Heer fiscaal hem opperman daarop afgevraagd hebbende wie ofte wat hem in de weg stond en wat ’t voor menschen waren die hem vervolgden, antwoorde hij opperman dat sulx daar ter plaatse niet konde seggen, maar dat hij in de eerste vergadering van Politie soude komen om ’t daar te seggen, gelijk ook om sijne verlossing naar ’t vaderland te versoeken, en voorts het woord aan den Heer fiscaal addresseerende, soo seijde hij opperman teegens denselven: =Ik hoop niet, mijn Heer, dat gij mijn versoek sult teegenspreken, want ik soude ’t op mijn ziel en consientie neemen=; ten laasten sijn w’ van die plaats weggereeden, geevende bij ons aankomst aan de Caab aan den Wel Edelen Gestr. Heer Gouverneur, Jan de la Fontaine, van deese onse ontmoetinge kennis.

 

Op 16 Augustus 1735 het Oppermann 'n versoek aan die Politieke Raad gerig om met sy familie na Nederland terug te keer, maar hy het nooit die Kaap verlaat nie. Op 7 Februarie 1736 vra Oppermann vir die Politieke Raad, dat ten spyte van sy vorige versoek, hy vir nog 'n jaar in die Kaap mag aanbly. Op 20 Maart 1736 gee die Raad aan hom die nodige toestemming om in die Kaap aan te bly en nie na Patria te seil nie.

Op 3 Desember 1736 is Godlieb Christiaan Opperman weens swak gesondheid van militêre diensplig vrygestel.

'n Versoekskrif is op 25 April 1737 deur Maria voorgelê waarin sy om 'n egskeiding van haar man vra. Daarin word gemeld dat hy nie net 'n dronkaard was nie, maar sy beweer ook dat Oppermann vir haar en die kinders mishandel. Twee maande later het sy egter verklaar dat hulle versoen is.

Oppermann is 9 August 1737 oorlede.

Bronne:
J Hoge, Personalia of the Germans at the Cape
SA Geslagregister
C. 83, pp. 100-102. Woensdag ulto. Augustus 1729, voormiddags.
C. 88, pp. 38-41. Vrijdag ultimo Augustus 1731, voormiddags.
C. 98, pp. 88-96. Dingsdag den 16e Augustus 1735, voormiddags.
C. 100, pp. 2-4. Dingsdag den 7 Februarij 1736, voormiddags.
C. 101, pp. 111-116. Dingsdag den 11 December 1736, voormiddags.
C. 108, pp. 6-9. Sondag 17 Augustus 1738,


Saamgestel deur:
AM van Rensburg

 

  • Hits: 13314

Stamouers.com is part of the eGGSA.org web site
Material from this website may be used if the author and eggsa.org are acknowledged
Privacy policy